Over als/dan en jij/jou ...
- Zij kent hem beter als jij.
- Zij kent hem beter dan jij.
- Zij kent hen beter als jou.
- Zij kent hem beter dan jou.
- Zij kent hem niet zo goed als jij.
- Zij kent hem niet zo goed als jou.
Om met als en dan te beginnen: in de laatste twee
zinnen hoef ik het niet te proberen met dan in plaats van
als. Iedereen die Nederlands als moedertaal heeft voelt
aan dat dit een foute zin zou opleveren. We maken dan ook nauwelijks
foutjes door dan te gebruiken wanneer er als moet
staan. Maar het omgekeerde is een ander verhaal. Dat heeft ermee
te maken dat als in de spreektaal min of meer geaccepteerd
is als vervanging voor dan, waarschijnlijk omdat het geen
misverstand oplevert. In de bovenstaande zinnen bijvoorbeeld,
ziet niemand een duidelijk betekenisverschil tussen de eerste
en de tweede zin. Desalniettemin zijn er, in ieder geval waar
het om de schrijftaal gaat, regeltjes voor:
- zodra er zo staat, gebruik je als (net zo groot
als, niet zo groot als, driemaal zo groot als, bijna zo groot
als ...),
- bij hetzelfde/dezelfde gebruik je als (dezelfde
hoeveelheid als ...),
- bij even gebruik je als (even groot als ...),
- bij de vergrotende trap gebruik je dan (groter dan,
beter dan, meer dan ...).
Dus: van het bovenstaande rijtje zinnen zijn de eerste en de
derde fout. De rest van de zinnen is niet fout. Je kunt namelijk
zowel jij als jou gebruiken, afhankelijk van wat
je bedoelt. Heb je het over een subject (onderwerp), dan gebruik
je jij, heb je het over een object (in dit geval een lijdend
voorwerp) dan gebruik je jou. In zin 2 is jij dus
(mede-)subject (zij kent hem en jij kent hem), in
zin 4 is jou mede-object (zij kent hem en zij kent jou).
Dus:
- kijk altijd of je met een persoonlijk voornaamwoord een subject
bedoelt of een object .
Voor de volledigheid hier nog even de vormen voor object en subject.
En, opdat je geen jouw gebruikt waar jou moet staan,
ook de bezittelijke vormen:
subject
|
object
|
bezittelijk
|
ik
|
mij
|
mijn
|
jij
|
jou
|
jouw
|
u
|
u
|
uw
|
hij
|
hem
|
zijn
|
zij
|
haar
|
haar
|
het
|
het
|
zijn
|
we
|
ons
|
ons/onze
|
jullie
|
jullie
|
jullie
|
zij
|
hun (hen, ze)
|
hun
|